Slachthuizen en de weg naar Auschwitz (boekbespreking)

Charles Patterson, Eternal Treblinka, our treatment of animals and the Holocaust. New York, Lantern Books, 2002, 296 p.

“In relation to them, all people are Nazi’s; for the animals it is an eternal Treblinka.” Met deze aangrijpende woorden uit het werk “The Letter Writer” van de Jiddische schrijver en Nobelprijslaureaat Isaac Bashevis Singer, opent het boek. De ondertitel doet vermoeden dat dit boek de gevoelige snaar durft te bespelen: de parallellen tussen slachthuizen en concentratiekampen. Als een dierenrechtenactivist die gelijkenis wil trekken, riskeert hij door vleeseters beschuldigd te worden van antisemitisme en het minimaliseren van de Holocaust. Want als wij vlees eten dat afkomstig is van slachthuizen, en als slachthuizen vergelijkbaar zijn met nazi-uitroeiingskampen, dan hebben we een ernstig moreel conflict.

Maar Eternal Trebinka straalt meer autoriteit uit en maakt de kritiek van die vleeseter ongepast. Ten eerste is auteur Charles Patterson een door de Joodse gemeenschap gerespecteerde Holocaust kenner bij uitstek. Zo schreef hij talrijke boeken over antisemitisme. Als sociaal historicus doctoreerde hij aan de Columbia University en de Yad Vashem Institute for Holocaust Education in Jeruzalem. Ten tweede komen er in het boek talrijke Joodse ‘dierenadvocaten’ aan bod, onder wie mensen die zelf in concentratiekampen hebben gezeten. Ontroerend is bv. het essay “Die Tierbrüder” dat Edgar Kupfer-Koberwitz schreef tijdens zijn gevangenschap in Dachau. Daarin legt hij aan een vriend uit waarom hij geen vlees eet en waarom hij pleit voor het stoppen van elke vorm van geweld.

Maar wat Eternal Treblinka vooral interessant maakt, is een diepgravende studie naar de gemeenschappelijke oorzaken. Niet alleen van de Holocaust, maar ook van slavernij en andere vormen van onderdrukking.

Het eerste hoofdstuk vertelt hoe het domesticeren van dieren model stond voor zowat alle onderdrukkingen die daar historisch gezien op volgden. In het bijzonder wordt besproken hoe de slavernij (toevallig?) ontstond in het Midden Oosten waar ook de eerste dieren werden gedomesticeerd. Frappant is daarbij de beschrijving van wat we met slaven deden. Brandmerken, vastbinden, opsluiten, castreren, doden, kweken, selecteren,…, alles wat we met dieren doen, deden we ook met slaven. Om het gebruik van slaven, dieren en vrouwen te rechtvaardigen, gebruikte men het idee van de “Great Chain of Being”, een hiërarchische manier van denken die de Europese blanke man aan de top plaatste. Vooral het uitbuiten van menselijke slaven lag emotioneel moeilijk. Om dat gemakkelijker te maken, werden slaven voorgesteld als dieren, beesten, apen, varkens,… om hen zo te ontmenselijken. Het boek geeft een wel zeer uitvoerige studie van dergelijk taalgebruik. Toen Europese veroveraars een ware genocide pleegden en de Indianen van hun land verdreven werden, noemden de Amerikaanse regering en de media die inheemsen: “Ugly beasts, swine, dogs, wolves, snakes, pigs,  gorillas,…” Ook de Indonesiërs en Vietnamezen werden door het Amerikaanse leger verdierlijkt als “baboons, orang-utans,…”. Het is niet verwonderlijk dat de Joden door de nazi’s ook verdierlijkt werden als ratten die uitgeroeid moesten worden, insecten die verdelgd moesten worden, varkens die geslacht moesten worden,… Taal is een machtig instrument in onderdrukking.

Na het leggen van de link tussen de domesticatie van dieren en de domesticatie van slaven, gaat het boek verder naar de moderne tijd, en worden de eerste moderne slachthuizen in de VS belicht. Niet Henry Ford, maar de Union Stock Yard slachthuizen van Chicago en de vleesverpakking in Cincinnati gebruikten als eersten de gemechaniseerde transportband. Het slachthuis werd een demontagelijn, en nadat Ford zo’n slachthuis bezocht had, kreeg hij het idee van de assemblagelijn voor de massaproductie van auto’s. Het slachthuis speelt dus een cruciale rol in de geschiedenis van de moderne industrialisering.

In de jaren ’20 voerde Henry Ford antisemitische campagnes. Hitler en de nazi’s werden zelfs grote fans van deze omstreden figuur. Maar er was nog iets waar de nazi’s naar op keken in de VS: de eugenetica. De veetelers, en dan voornamelijk de American Breeders Association, speelden een belangrijke rol in de opkomst van de Amerikaanse eugeneticabeweging. Het kweken en uitselecteren van dieren (het doden of castreren van de ‘slechte’ exemplaren) vormden de inspiratiebron om de menselijke bevolking genetisch te perfectioneren. Duitsland keek op naar Amerika als de grote leider in het dwangmatig steriliseren van gehandicapten, criminelen en andere ‘waardeloze’ mensen. Door een Amerikaans-Duits eugeneticapartnerschap steunden de VS de nazi’s in het opzetten van programma’s om het eigen ras te perfectioneren. Sterilisatiewetten, raciale segregatie en immigratiebeperkingen waaiden over naar Duitsland.

Zo komen we bij het beruchte euthanasieprogramma T4, waar tienduizenden gehandicapte Duitse kinderen en volwassenen vermoord werden. Misschien niet toevallig kozen de nazi’s voor deze opdracht personeel dat reeds gewend was aan het slachten van dieren. Maar het slachten van mensen lag soms moeilijk. Om alles efficiënter en sneller te laten verlopen, werd daarom het idee van een gaskamer geopperd. Tijdens WOII stuurden de nazi’s het T4-personeel naar Polen om de uitroeiingskampen uit te baten.

Vele nazi’s in concentratiekampen hadden het emotioneel vaak moeilijk om systematisch al die Joden te transporteren en te vermoorden. En hier is het waar de Chicagoslachthuizen de oplossing boden: maak de operatie zo machinaal, afstandelijk, repetitief, snel en efficiënt mogelijk. Vooral de laatste fase van de operatie, het doden van de slachtoffers, moest gestroomlijnder verlopen zoals in het slachthuis met buizen, trechters en machines. De Joden moesten verdierlijkt worden, ze mochten geen kledij dragen in de laatste fase, ze mochten zich niet proper wassen, ze moesten eruit zien als vuile beesten. Men sprak over ‘verwerken’ in plaats van ‘doden’.

Het boek bespreekt enkele intrigerende passages waarbij bv. slachters in een slachthuis zich ontfermden over een lammetje dat van de transportband gevallen was. Dat ene lammetje hebben ze niet kunnen kelen. Ook de nazi’s ondervonden moeilijkheden bij het doden van kinderen. En ook hier bedachten ze de meest lugubere oplossingen, bv. andere gevangenen dwingen om die kinderen te ‘verwerken’.

Hoewel er niet echt diep op ingegaan wordt, zetten dergelijke passages over de psychologische weerstand om dieren en mensen te doden wel tot nadenken. Zo is er de discussie over ‘humane’ slachting, die niet per se om het belang van dierenwelzijn draait, maar ook (en misschien voornamelijk) als bedoeling heeft de slachters minder gestresseerd en dus efficiënter hun job te laten uitoefenen.

De laatste hoofdstukken bespreken het werk van Isaac Bashevis Singer en andere Joodse en Duitse dierenadvocaten. Singer zelf pleitte bijvoorbeeld voor een 11de gebod: “Dood geen dieren en buit ze niet uit. Eet niet hun vlees, draag niet hun huid, dwing hen niet om iets tegen hun natuur te doen.” Waarom Singer zo gekant was tegen de dierenuitbuitingsindustrie, blijkt uit zijn vele geschriften. In één van zijn verhalen zegt een overlevende van de Holocaust: “Wat de nazi’s met ons deden, doen wij met de dieren.”

Stijn Bruers

Dit bericht werd geplaatst in Boekbesprekingen en getagged met . Maak dit favoriet permalink.

Plaats een reactie