De belangrijkste drie win-win-win maatregelen

Wat zijn de allerbelangrijkste maatregelen die we kunnen nemen om de wereld te verbeteren? Zijn er maatregelen die niet enkel een grote positieve impact hebben, maar vooral veel winnaars hebben? Hieronder staan alvast drie maatregelen die uniek zijn in de zin dat ze op vele vlakken erg goed scoren: veganistisch (plantaardig) eten, geld schenken voor reproductieve gezondheidszorg (vrijwillige gezinsplanning), en een geoïstische belastinghervorming steunen (een basisinkomen gefinancierd door een belasting op economische rente van natuurlijke voorzieningen).

Deze drie maatregelen vormen een winst met betrekking tot drie verschillende ethische waarden: 1) het welzijn (een rechtvaardige verhoging van ieders levenswelzijn, met een prioriteit voor diegenen in de laagste posities, bv. de armste personen), 2) het basisrecht op lichamelijke zelfbeschikking (niet iemands lichaam tegen diens wil in gebruiken als louter middel voor de doelen van anderen) en 3) de biodiversiteit (het behoud van variatie van levensvormen). Deze drie waarden komen overeen met respectievelijk de wijsvinger-, middelvinger- en ringvingerprincipes van de morele hand.

Veganisme: consumptie van plantaardige in plaats van dierlijke producten

We hoeven geen dierlijke producten (vlees, vis, zuivel en eieren) te eten om gezond te leven, want veganistische (plantaardige) voedingspatronen bieden een voldoende aanbod van waardevolle voedingsstoffen.

Peulvruchten zoals bonen, soja, kikkererwten en pindanoten zijn ideale plantaardige eiwitbronnen en dus goede alternatieven voor dierlijke eiwitten. Omega-3 vetzuren zitten in lijnzaad, postelein, okkernoten en zeewieren zoals nori. Deze producten zijn dus gezonde plantaardige alternatieven voor vis. Vitamine D kan het lichaam via de huid aanmaken door voldoende zonlicht, maar het zit ook in paddenstoelen zoals shiitake. In een gezonde veganistische voeding is vitamine B12 belangrijk. Die kan je vinden in verrijkte ontbijtgranen, verrijkte plantaardige melk en kauwtabletten (die eventueel te verwerken zijn in maaltijden). Plantaardige melksoorten op basis van hennep, soja, amandel, kokosnoot, hazelnoot, rijst of haver zijn gezonde alternatieven voor dierlijke melk als ze verrijkt zijn met vitamine B12, D en calcium. Calcium zit ook in donkere bladgroenten (bv. boerenkool) en sesampasta. Deze producten, evenals siroop, verrijkte ontbijtgranen, gedroogde vruchten en cashewnoten, bevatten ook veel ijzer. Het plantaardige ijzer wordt beter opgenomen in het lichaam als je bij de maaltijd vitamine C (bv. vruchtensap) toevoegt en melk, koffie, thee en rode wijn vermijdt tijdens de maaltijd. Noten bevatten veel andere mineralen zoals selenium (in paranoten) en zink (in okkernoten en pompoenpitten). Leder, bont en wol kunnen vervangen worden door kunststoffen zoals polyurethaan (kunstleer), polyacryl (kunstbont) en fleece of polyester (kunstwol). Deze alternatieven, en plantaardige vezels zoals hennepvezel, hebben een lagere toxiciteit, landgebruik en CO2-uitstoot dan dierlijke producten.

Een veganistische voeding heeft veel winnende partijen.

  1. Welzijn
    1. Welzijn van de dieren. Zowat alle veedieren en gevangen vissen ondergaan procedures die hun welzijn verlagen. Een vroegtijdige dood door slachting verlaagt het levenswelzijn.
    2. Gezondheid van de consumenten
      1. Lichamelijke gezondheid op langere termijn. De waardevolle voedingsstoffen in plantaardige producten zijn verpakt in gezonde stoffen zoals voedingsvezels en antioxidanten. In dierlijke producten zijn ze daarentegen verpakt in ongezonde stoffen zoals verzadigde vetten en kankerverwekkende stoffen. Met een plantaardige voeding kan men gemakkelijker gezonder eten dan met dierlijke voeding. Met veganisme loopt men minder risico op chronische ziekten: hart- en vaatziekten[i], hoge bloeddruk, tientallen kankers[ii], chronische obstructieve longziekten[iii], dementie, Alzheimer[iv], diabetes[v], zwaarlijvigheid[vi], beroertes[vii], nierziekten[viii], Creutzfeldt-Jakob, allergieën[ix] en giftige stoffen (zware metalen, dioxines, PCB’s, pesticiden, brandvertragers in vissen[x]). Veganisten hebben 15% minder risico op chronische ziekten[xi] en 10%-15% minder risico op vroegtijdige sterfte. Meer dan één op de tien doodsoorzaken houdt verband met een niet-veganistisch voedingspatroon. Als er in de huidige wereld 10 mensen vroegtijdig sterven, zou er in de veganistische wereld slechts 9 mensen vroegtijdig sterven. Een niet-veganistische voeding draagt voor 10% bij aan het wereldwijde verlies aan gezonde levensjaren (disability adjusted life years).[xii]
      2. Lichamelijke gezondheid op korte termijn. Dierlijke producten bevatten vaker ziektekiemen (bv. salmonella, E.Coli en antibioticaresistente bacteriën) dan plantaardige producten. Met veganisme loopt men minder risico op acute voedselvergiftigingen en bacteriële en darminfecties.[xiii]
      3. Geestelijke gezondheid. Plantaardige voeding bevat minder arachidonzuur en kan daardoor de gemoedstoestand verbeteren door minder stemmingswisselingen en depressies.[xiv] Veganisme kan het moreel welbevinden verbeteren, want veganisten hebben minder last van cognitieve dissonantie dat optreedt als het gedrag botst met de eigen waarden. Het voelt goed om moreel consistent te zijn en een positieve bijdrage te leveren aan jezelf, anderen en de wereld.
    3. Gezondheid van de producenten
      1. Lichamelijke gezondheid. Veeteelt en visserij zijn ongezonder en onveiliger dan een plantaardige voedselproductie, omwille van een hoger risico op (dodelijke) ongevallen[xv], besmettingen met ziektekiemen (bv. antibioticaresistente bacteriën)[xvi] en het inademen van fijnstof.
      2. Geestelijke gezondheid. Slachters ontwikkelen vaak een vorm van post-traumatisch stresssyndroom vergelijkbaar met dat van oorlogsoldaten.[xvii] Dit wordt vermeden bij een plantaardige voedingsproductie.
    4. Gezondheid en veiligheid van de bevolking
      1. De huidige bevolking. Veeteelt vormt een gevaar voor de volksgezondheid omwille van een hoger risico op pandemieën van zoönotische ziekten (griepvirussen, antibioticaresistente bacteriën, Q-koorts…)[xviii], meer luchtvervuiling (ammoniak, waterstofsulfide, fijnstof en smog), meer drinkwatervervuiling (nitraten) en meer toxische algen in kuststreken door overbemesting. De grootste grieppandemie (de Spaanse griep in 1919) werd grotendeels veroorzaakt door de veeteelt.
      2. De hongerige bevolking. De veeteelt zet veel eetbare voeding om in oneetbare mest. Voor dierlijke producten zoals vlees en melk heeft men al vaak meer soja nodig dan voor tofu en sojamelk, om maar te zwijgen van de andere granen die gebruikt worden als veevoeder. In vergelijking met plantaardige producten hebben dierlijke producten meer landbouwgrond nodig voor eenzelfde voedingswaarde. Door een plantaardige voedingsproductie zijn er minder voedselverliezen, hogere voedselopbrengsten per hectare en is er bijgevolg meer voedselzekerheid.
      3. De inheemse volkeren. Veeteelt veroorzaakt meer vergiftigingen door pesticidengebruik voor de productie van (vaak genetisch gemanipuleerde) veevoeders in bv. Zuid-Amerika.
      4. De toekomstige bevolking. Veeteelt vormt een risico voor toekomstige generaties omwille van de hoge bijdrage van de veeteelt aan de opwarming van het klimaat.[xix] Een veganistische voeding kan de uitstoot van broeikasgassen met meer dan 10% terugdringen.
      5. De overheid. Door een plantaardige voeding is er minder nood aan (en dus minder uitgaven voor) medicatie en chirurgische operaties ten gevolge van ziektes.[xx]
  2. Recht op lichamelijke zelfbeschikking
    1. De lichamen van dieren worden gebruikt voor dierlijke producten, waardoor die dieren gedwongen worden om tegen hun wil in iets te moeten doen of ondergaan. Hierbij worden de dieren dus gebruikt als louter middel voor de doelen van de consumenten. Dit is te vergelijken met (dodelijke vormen van) slavernij. Iemands lichaam behoort toe aan dat individu. Een dier is baas over eigen lichaam. Vlees is diefstal van iemands lichaam.
  3. Biodiversiteit
    1. De veeteelt en visserij hebben een hoge schadelijke impact op de biodiversiteit en vormen waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van het verlies van biodiversiteit. Ongeveer 1/3 van het mondiale biodiversiteitsverlies komt door de veeteelt.[xxi] Bij een veganistische voedselproductie is er minder verlies van planten en diersoorten en een veel lagere impact op het milieu door minder klimaatverandering, ontbossing, eutrofiëring (vermesting of verstoring van nutriëntenkringlopen), overbevissing, verzilting van land, verzuring van land, verzuring van oceanen, pesticidenvervuiling, gebruik van monoculturen met herbicidentolerante gewassen, vervuiling door diergeneesmiddelen, uitputting van grondwater, uitputting van fossiele brandstoffen, fijnstofuitstoot, aantasting van ozonlaag, bodemerosie (door overbegrazing) en versnippering van natuurgebieden.[xxii] In Westerse landen is veganisme de belangrijkste maatregel om de ecologische voetafdruk te reduceren: de voetafdruk kan 10% tot 15% dalen. Dat is een grotere besparing dan andere belangrijke maatregelen zoals het isoleren van gebouwen, het gebruiken van openbaar vervoer of fiets in plaats van de wagen, het overschakelen op groene stroom en het vermijden van voedselverspilling in huishoudens.

Reproductieve gezondheid: investering in gezinsplanning in plaats van luxeconsumptie

In plaats van geld uit te geven aan overbodige luxeproducten die een hoge impact op het milieu hebben, kunnen we beter geld geven aan goede doelen. Een goed doel dat vele winsten genereert, is reproductieve gezondheidszorg, in het bijzonder organisaties zoals Marie Stopes International, het UNFPA (het VN-bevolkingsfonds) en de International Planned Parenthood Federation die werk maken van gezinsplanning. Geld schenken aan deze organisaties is zowat de beste investering.

Elk jaar worden 80 miljoen vrouwen onvoorzien of ongewenst zwanger. De helft van de zwangerschappen eindigt in een abortus en de andere helft in geboorte. Iedereen heeft recht op toegang tot goedkope en kwaliteitsvolle anticonceptiemiddelen, correcte informatie, educatie en diensten voor reproductieve gezondheid, om zo ongewenste zwangerschappen te voorkomen. Investeren in reproductieve gezondheidszorg creëert rechtvaardige voorwaarden voor een vrijwillige zwangerschapsbeperking. Er is geen sprake van dwang of paternalisme. Deze investeringen bevorderen het welzijn en de biodiversiteit en respecteren het basisrecht van vrouwen op lichamelijke zelfbeschikking.

Een investering van 1.000 euro in gezinsplanning vermijdt ongeveer 100 ton CO2 uitstoot (ongeveer evenveel als de jaarlijkse uitstoot van 5 Belgen), 7 ongeplande geboortes, 2 miskramen, 8 abortussen (waarvan 5 onveilig), 2 complicaties door onveilige abortussen, 0,3 kindersterftegevallen bij de geboorte, 0,05 gevallen van moedersterfte en 0,3 kinderen die wees worden. Door die 1000 euro worden 12 gezonde levensjaren van moeders en pasgeboren kinderen gered. Daarmee is contraceptie één van de meest kostenefficiënte methodes om gezonde levensjaren in de ontwikkelingslanden te redden. En voor elke euro geïnvesteerd in contraceptie kan men 1,4 euro gezondheidskosten uitsparen. (Adding It Up, UNFPA, 2012).

  1. Welzijn
    1. Vrouwen
      1. Lichamelijke gezondheid van vrouwen. Betere gezinsplanning leidt tot minder risicovolle abortussen en minder moedersterfte. Een ongewenste zwangerschap of abortus is telkens een gezondheidsrisico voor vrouwen in arme landen (hoger risico op fistel, bloedingen, onvruchtbaarheid en infecties). Door de snel op elkaar volgende zwangerschappen stijgt de moedersterfte: 35% van de sterftegevallen van vrouwen op het kraambed kan vermeden worden door ongewenste zwangerschappen te voorkomen.[xxiii]
      2. Geestelijke gezondheid van vrouwen en familieleden. Een ongewenste zwangerschap en abortus eisen vaak een zware tol voor het emotionele welbevinden van vrouwen en hun familieleden. Vrouwen die ongewenst zwanger worden hebben een hoger risico op depressie tijdens en na de zwangerschap (en gaan meer roken en ongezonder eten).
      3. Opleiding van vrouwen. Ongewenste tienerzwangerschappen verhinderen opleidingsmogelijkheden en economische mogelijkheden.
    2. Kinderen
      1. Lichamelijke gezondheid van kinderen. De snel op elkaar volgende geboortes zijn niet goed voor de andere kinderen en baby’s in het gezin: ongeveer een miljoen baby’s zouden per jaar gered kunnen worden als de opeenvolgende zwangerschappen bij vrouwen met minstens twee jaar gespreid worden. Vrouwen die een infectieziekte hebben en ongewenst zwanger worden, hebben geen tijd meer om eerst te genezen van de infectie en geven zo de ziekte vaak door aan het kind. Kinderen van ongewenste zwangerschappen hebben vaker een te laag geboortegewicht en geboorteafwijkingen.
      2. Geestelijke gezondheid van kinderen. Kinderen van ongewenste zwangerschappen hebben het vaker emotioneel moeilijk, hebben vaker slechte schoolresultaten, hebben vaker gedragsproblemen en vertonen vaker delinquent gedrag. De kwaliteit van de moeder-kind relatie is lager bij een ongewenste zwangerschap, en de kinderen lopen een hoger risico op verwaarlozing en mishandeling.
      3. Opvoeding van kinderen. Een te hoog kinderaantal legt een hoge druk op onderwijsvoorzieningen. In kleinere gezinnen met weinig kinderen kan een kind meer ouderlijke aandacht krijgen waardoor de kwaliteit van opvoeding verhoogt.
      4. Voeding van kinderen. Een te hoog kinderaantal legt een hoge druk op de voedselzekerheid. Er is dan meer concurrentie om voedsel.
    3. Partners
      1. Gezondheid van seksuele partners. Sommige vormen van anticonceptie, zoals condooms, verlagen het risico op seksueel overdraagbare aandoeningen en HIV/AIDS.
    4. De arme bevolking
      1. Een hoog geboortecijfer kan ervoor zorgen dat de bevolkingsgroei hoger is dan de economische groei, waardoor het inkomen per persoon dus daalt. Dat kan een negatieve spiraal veroorzaken, omdat een armere bevolking minder goede toegang heeft tot reproductieve gezondheidszorg. Investeren in gezinsplanning kan deze spiraal doorbreken.
      2. Armoedebestrijding en noodhulp (bv. voedselhulp) zonder investeringen in gezinsplanning is vaak dweilen met de kraan open, omdat de bevolkingsgroei het hongerprobleem bemoeilijkt.
      3. Inkomensgelijkheid. Vooral arme gezinnen in arme regio’s hebben een hoog geboortecijfer waardoor het (lage) gezinsinkomen over meerdere gezinsleden moet worden verdeeld. Daardoor ontstaat er een kloof tussen de inkomens van iemand in een rijk gezin en iemand in een arm gezin. Het hoge geboortecijfer in arme regio’s zorgt voor een sterke toename van de bevolking en dus ook van de werkende populatie. Daardoor worden de lonen gedrukt en ontstaat er voor hetzelfde werk een kloof tussen de lonen in een rijke regio en een arme regio.
    5. Toekomstige generaties
      1. Duurzaamheid. Een stijgende wereldbevolking legt een grotere druk op natuurlijke grondstoffen en verhoogt de vervuiling. Daardoor lopen toekomstige generaties een hoger risico op grondstoffenschaarste en gezondheidsproblemen door vervuiling. Gezinsplanning is de enige ethisch verantwoorde manier om de huidige generaties arme mensen te helpen zonder toekomstige generaties op te zadelen met extra hongerproblemen.
      2. Vrede. Indien vrouwen meer zeggenschap krijgen over hun voortplantingscapaciteit, zal de bevolking minder snel opzwellen met een dikke laag jonge mensen. Geweld wordt meestal veroorzaakt door jonge mensen (voornamelijk jongens en mannen). Een jongerenaanwas (vergroening van de bevolking) is één van de demografische stressfactoren die het risico op gewelddadige conflicten verhoogt. Een daling in het jaarlijkse geboortecijfer van 5 geboortes per 1000 correspondeert met een daling van 5% op de waarschijnlijkheid op een burgerconflict voor de volgende 10 jaar (https://stijnbruers.wordpress.com/2010/05/27/de-veiligheidsdemografiek-bevolking-en-burgerconflicten-na-de-koude-oorlog-boekbespreking/).
  2. Recht op lichamelijke zelfbeschikking
    1. Vrouwen hebben zelfbeschikking over hun eigen lichaam en zijn baas in eigen buik. Een ongewenste zwangerschap wil zeggen dat het lichaam van een vrouw tegen haar wil in gebruikt wordt door een embryo. Dat is een vorm van een gebruik als louter middel.
  3. Biodiversiteit en milieu
    1. Door het hoge aantal ongewenste zwangerschappen ligt het geboortecijfer erg hoog en neemt de wereldbevolking toe. Het toenemende grondstoffengebruik en de toenemende vervuiling door de toenemende menselijke activiteiten bedreigt de biodiversiteit van talrijke ecosystemen. Door investeringen in gezinsplanning kan het wereldgemiddelde vruchtbaarheidscijfer dalen tot onder de 2,1 geboortes per vrouw, waardoor de wereldbevolking kan dalen en de druk op het milieu (de totale ecologische voetafdruk van de mensenbevolking) kan afnemen. Goede gezinsplanning kan de wereldbevolking in 2100 beperken tot 7 miljard mensen in plaats van 12 miljard. Investeren in gezinsplanning is ook één van de kostenefficiëntste manieren om de wereldwijde CO2-uitstoot te verminderen: het kost ongeveer 6 tot 12 euro investering in gezinsplanning om 1 ton CO2 te vermijden.

Geoïsme: belasting op natuurlijke voorzieningen in plaats van op arbeid

Geoïsme of earth sharing (of georgisme, naar de econoom Henry George) is een economie die stelt dat natuurlijke grondstoffen en voorzieningen aan iedereen toebehoren en dat enkel de eigen arbeid privé-eigendom kan rechtvaardigen. Centraal in het geoïsme is een belastingverschuiving, waarbij grondwaarde maximaal belast wordt en arbeid minder.

Grondwaarde is de economische marktwaarde (surpluswinst, huurwaarde, economische rente of Ricardiaanse rente) van alle natuurlijke grondstoffen en rijkdommen, zoals landoppervlakte, zeeoppervlakte, mineralen, brandstoffen, lucht, het elektromagnetisch spectrum, water, ecosysteemdiensten… Kenmerkend aan deze natuurlijke grondstoffen is dat het aanbod constant is: de grondstoffen zijn eindig en kunnen niet worden gecreëerd, waardoor het aanbod perfect prijsinelastisch is (de prijs-aanbodcurve is verticaal). Onbewerkte natuurlijke grondstoffen kennen geen productiekosten.

Iemand die schaarse natuurlijke rijkdommen bezit, verwerft er een monopolie op, wat wil zeggen dat men kan genieten van onverdiende inkomsten door dat bezit. Die inkomsten zijn onverdiend omdat ze niet het gevolg zijn van arbeid, risiconeming of ondernemerschap. Die onverdiende inkomsten zijn de economische rente of grondwaarde van de natuurlijke rijkdommen. Het zijn surplusinkomsten boven wat er nodig is voor een bedrijf om de normale winsten te genereren.

Als iemand zich een hoeveelheid natuurlijke grondstoffen toe-eigent, verwerft die persoon er een exclusiviteit of monopolie op, wat wil zeggen dat iemand anders die grondstof dan niet meer kan gebruiken. Natuurlijke rijkdommen zoals grondstoffen zijn in deze zin dus uitsluitbaar (of rivaliserend): men kan ze exclusief toe-eigenen en het eigen gebruik of bezit ervan sluit het gebruik of bezit door anderen uit.

De economische marktwaarde (economische rente) van een grondstof wordt bepaald door wat de hoogste bieder ervoor zou willen geven. Het is afhankelijk van de vraag (des te meer de grondstof gegeerd wordt, des te waardevoller) en het aanbod (des te minder er van de grondstof beschikbaar is, des te waardevoller). Dat aanbod moet vaak door de overheid bepaald worden aan de hand van geologische en ecologische kennis. Een landbouwer kan een hele rivier droogleggen voor irrigatie van zijn akkers, maar het ecologisch verantwoorde aanbod aan zoet water voor irrigatie zal veel lager zijn.

Het geoïsme heft in eerste instantie een belasting op deze grond(stof)waarde en minder op menselijke activiteiten zoals arbeid. De belasting wordt dus geheven op de waarde die de ongebruikte of onbewerkte grondstof heeft. Arbeid kan de waarde van een grondstof doen toenemen (bv. de waarde van een grond kan toenemen door de arbeid geleverd voor de bouw van een huis), maar op deze toegevoegde waarde door arbeid wordt in een geoïstisch systeem minder belasting geheven.

De economische waarde van een stuk grond voor landbouw of bosbouw wordt ondermeer bepaald door de vruchtbaarheid of potentiële productiviteit van die grond, en op deze waarde kan een belasting geheven worden die wordt betaald door de grondbezitter. Ook voor zeeoppervlakte is dit mogelijk. De uitstoot van broeikasgassen zoals CO2 is eveneens geschikt voor een belasting. De uitgestoten CO2 kan opgenomen of opgeslagen worden in de lucht (atmosfeer), oceanen (hydrosfeer) en bossen (biosfeer). Maar deze opnamecapaciteit van de aarde is eindig: men kan niet oneindig veel CO2 uitstoten zonder daarbij het klimaat op te warmen en anderen te schaden. Men kan de aardse atmosfeer, biosfeer en hydrosfeer dus voorstellen als een eindig reservoir voor CO2, en als men een hoeveelheid CO2 uitstoot, dan eigent men zich dus een deel van dit reservoir toe. Iemand anders kan dat deel van de aardse opnamecapaciteit dus niet meer gebruiken voor de eigen CO2-uitstoot. Een CO2-belasting is dus een vorm van een grondwaardebelasting: een vergoeding aan de gemeenschap voor het toe-eigenen van een stukje opnamecapaciteit van de aarde.

De ecologische voetafdruk meet het gebruik van land- en zeeoppervlakte voor landbouw, bosbouw, energieproductie, infrastructuur en de opname van CO2 (door oceanen en bossen). Op deze manier is de ecologische voetafdruk op een natuurlijke wijze gekoppeld aan de grondwaardebelasting. De watervoetafdruk, die het gebruik en de vervuiling van beschikbaar zoet water meet, kan gekoppeld worden aan een belasting op het toe-eigenen van zoet water.

Ook bandbreedten in het elektromagnetisch spectrum kunnen beschouwd worden als een eindige, natuurlijke rijkdom die uitsluitbaar is, dus zelfs het gebruik van het elektromagnetisch spectrum voor bv. radio- of gsmtransmissie kan belast worden. Wil je een gsm- of radioboodschap versturen aan een bepaalde frequentie, dan is dat een exclusieve toe-eigening van die frequentie en moet je daarvoor een vergoeding betalen aan de gemeenschap. Zo kunnen alle vormen van grondstoffengebruik en vervuiling rechtstreeks belast worden. Een geoïstische belastingverschuiving omvat dus vele vormen van ecofiscaliteit.

Die grondwaardebelasting is eigenlijk het betalen van een vergunning om de grondstof te mogen gebruiken of bezitten. Alle natuurlijke grondstoffen behoren toe aan de gemeenschap, en als men een hoeveelheid grondstoffen wil bezitten, moet men dus een bedrag betalen aan de gemeenschap als vergoeding voor het exclusieve eigendomsrecht dat men zo verwerft.

De overheidsinkomsten van een grondwaardebelasting (de waarde van alle natuurlijke rijkdommen voor de gemeenschap) kan vervolgens gedeeltelijk geïnvesteerd worden in publieke goederen en diensten, en gedeeltelijk aan iedereen uitgekeerd worden in de vorm van een universeel onvoorwaardelijk basisinkomen. Dat basisinkomen reflecteert de waarde die alle natuurlijke grondstoffen hebben voor iedereen. Het is de economische waarde van het deel van de natuurlijke voorzieningen waar een persoon onvoorwaardelijk recht op heeft. Grootgrondbezitters (bv. landheren en bankiers), grondstofbezitters (bv. mijnbouwbedrijven) en grootschalige grondstofgebruikers (bv. zware industrieën en grote consumenten) zullen het sterkste bijdragen aan het financieren van het basisinkomen.

Het financieren van een basisinkomen met een grondwaardebelasting is grotendeels vergelijkbaar met een systeem van cap and share, waarbij iedere persoon een gelijk aandeel krijgt van de eindige natuurlijke grondstoffen en men de bezitsrechten van die grondstoffen kan verhandelen op een vrije markt. Zo kan men zo efficiënt mogelijk welvaart creëren (door de vrije markt) op een sociaal rechtvaardige manier (door iedereen een gelijk aandeel in de grondstoffen te geven) zonder daarbij de grenzen van de planeet te overschrijden (door rekening te houden met de eindigheid van de grondstoffen). De drie P’s van duurzaamheid (planet, people en prosperity) worden zo verenigd.

De belastingen op natuurlijke voorzieningen zullen niet alle andere belastingen kunnen vervangen. Erfenisbelasting, consumptiebelastingen en sommige vormen van inkomstenbelasting (bv. bijdragen voor de sociale zekerheid) blijven nodig. Een voorbeeld van een gerechtvaardigde inkomstenbelasting, is een jobwaardebelasting. Als er onvrijwillige werkloosheid is (dus als de arbeidsmarkt niet in evenwicht is en de vraag naar een job hoger is dan het aanbod, of meer concreet als twee even capabele personen dingen voor dezelfde goedbetaalde job), dan hebben jobs net zoals grondstoffen een waarde. Net zoals natuurlijke grondstoffen zijn ook jobs uitsluitbaar: als jij een goed betaalde job hebt, kan iemand anders die job niet meer hebben. Je sluit dus die andere persoon uit. Als die andere persoon die job wil en even capabel is als jij, zou je die persoon een vergoeding moeten betalen voor je exclusieve bezit van die job. Die vergoeding moet de waarde van de job reflecteren. Een jobwaarde is de economische rente van de schaarse jobs. Net zoals bij een grondwaarde is er dus een jobwaardebelasting mogelijk: een vorm van huur of vergoeding die een jobbezitter moet betalen aan de onvrijwillig werklozen voor het exclusieve toe-eigenen van een waardevolle job bij onvrijwillige werkloosheid.

Deze belastingen kunnen nog aangevuld worden met nieuwe belastingen, zoals een progressieve vermogensinkomstenbelasting (belasting op inkomsten door rentenieren en speculeren) en een financiële transactiebelasting (Tobin taks), met als achterliggend idee dat het geldsysteem een gemeenschapsgoed is waarvoor men een vergoeding moet betalen als men er gebruik van maakt om te speculeren. Zie het artikel over het basisinkomen.

Een geoïstische belastingverschuiving biedt de volgende voordelen.

  1. Welzijn
    1. Arbeiders en werklozen. In tegenstelling tot een belasting op arbeid heeft een grondwaardebelasting geen economische (allocatieve) efficiëntievermindering of ‘deadweight loss’, omdat het aanbod van grondstoffen perfect prijsinelastisch is. Een grondwaardebelasting is de enige bron van belasting die geen negatief effect heeft op het productiepotentieel van de economie. Het arbeidsaanbod is daarentegen niet perfect inelastisch (de prijs-aanbod curve is stijgend maar niet verticaal). Daardoor zal een arbeidsbelasting altijd gepaard gaan met een efficiëntieverlies en een lagere economische surplus en productiviteit. Door arbeid te belasten, worden sommige economische stimulansen verstoord en nuttige economische activiteiten onderdrukt. Een belasting op arbeid benadeelt arbeiders (die een deel van hun werk moeten afstaan aan belastingen) en genereert extra werkloosheid omdat brutolonen stijgen. Het verminderen van belasting op arbeid komt dus ten goede aan arbeiders en de werkgelegenheid. Door een basisinkomen zullen ook de kwaliteit van de ergste jobs en de flexibiliteit van de arbeidsmarkt verbeteren. Werkgevers worden meer verplicht aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden te bieden, en werknemers kunnen meer druk uitoefenen op werkgevers, omdat werknemers door een basisinkomen minder afhankelijk zijn van arbeid om te voorzien in hun basisbehoeften. In tegenstelling tot een voorwaardelijke werkloosheidsuitkering kunnen door een onvoorwaardelijk basisinkomen arme mensen uit de werkloosheidsval geholpen worden.
    2. Consumenten. Door het verminderen van belastingen op arbeid, wordt de vrije markt minder verstoord en wordt de economische efficiëntie verhoogd. Vooral producten die veel arbeid vereisen maar weinig gebruik maken van waardevolle grondstoffen, worden goedkoper voor de consumenten. De andere producten die voornamelijk grondwaarde hebben en weinig toegevoegde waarde door arbeid, en waarvan de externe kosten reeds geïnternaliseerd zijn, zullen voor de consument dezelfde prijs behouden. Dat komt omdat de aanbodcurve prijsinelastisch is waardoor een grondwaardebelasting op rekening komt van de grondstofbezitter (producent of grondbezitter) die de belasting niet kan doorschuiven naar de consument of huurder. In een systeem zonder grondwaardebelasting betaalt een huurder of pachter reeds de volledige grondwaarde aan de eigenaar (de huisbaas, landheer of grondbezitter), en iemand met een hypotheeklening betaalt de grondwaarde aan de financiële instelling. De inkomsten van die grondwaarde komen zo in privé-handen (van de grondbezitter of bankier) terecht. Elke huurder en elke lener betaalt reeds het equivalent van een grondwaardebelasting aan de grondbezitter of bankier. Bij een grondwaardebelasting vanuit de overheid betaalt de huurder dezelfde huurprijs maar de inkomsten van een grondwaarde vloeien dan naar de gemeenschap in plaats van naar de grondbezitter of bankier. De producten die te goedkoop zijn omdat externe kosten (bv. door vervuiling of CO2-uitstoot) nog niet geïnternaliseerd werden in de prijs, zullen door de grondwaardebelasting (in het bijzonder een belasting op het gebruik van verwerkingscapaciteit van de aarde) duurder worden, omdat een grondwaardebelasting in dit geval neerkomt op het internaliseren van kosten. Als een externe kost niet geïnternaliseerd is, komt dat op hetzelfde neer als het gratis uitdelen van grondstoffen zonder rekening te houden met de beschikbaarheid (het gratis en te veel uitdelen van rechten op het gebruik van verwerkingscapaciteit van de aarde, alsof die verwerkingscapaciteit oneindig groot zou zijn). Globaal genomen zullen er door efficiëntieverbetering in het gebruik van grondstoffen meer en goedkopere producten beschikbaar zijn voor eenzelfde hoeveelheid grondstoffen, indien alle externe milieukosten geïnternaliseerd zouden zijn.
    3. Stedelingen. Door een belasting op grond daalt de leegstand in steden omdat grondbezitters hun grond zo goed en efficiënt mogelijk willen benutten. Ook de stadsuitbreiding door stedelijke wildgroei zal dalen, want slecht benutte grond kost te veel geld aan belastingen. Het huidige systeem van belasting op onroerende voorheffingen belast te weinig de grondwaarde van een stuk grond en te veel de toegevoegde waarde (gebouwen,…). Daardoor worden activiteiten die een toegevoegde waarde creëren (zoals nuttige investeringen in verbeteringen van gebouwen) en het efficiënt gebruik van grond ontmoedigd.
    4. Daklozen, huurders en woningzoekenden. Door een grondwaardebelasting zullen financiële instellingen en makelaarskantoren veel minder geneigd zijn om te speculeren op grond, waardoor prijzen op de woningmarkt stabieler blijven.
    5. Overheid
      1. Naleving belastingwet. Vele natuurlijke grondstoffen, zoals landoppervlakte, zijn immobiel en erg zichtbaar, waardoor belastingvlucht, -ontduiking en –fraude veel moeilijker worden. Ook de kosten voor wetshandhaving (opsporen van fraudeurs en zwartwerkers) zullen dus dalen.
      2. Vergrijzing. Als overheidsinkomsten te afhankelijk zijn van belasting op arbeid, dreigt er een begrotingstekort bij vergrijzing, wanneer er proportioneel minder werkenden zijn.
      3. Begroting. Door een daling van de werkloosheid bij het verminderen van belasting op arbeid kunnen ook werkloosheidsuitkeringen dalen. De overheid raakt minder snel in schulden als de economie stagneert of krimpt. Bij een negatieve economische groei stijgt de werkloosheid en stijgen dus de werkloosheidsuitkeringen. Indien de overheid sterk afhankelijk is van belasting op arbeid en de hoeveelheid arbeid krimpt, zullen de belastinginkomsten dalen. Dalende inkomsten en stijgende uitgaven leiden tot een hogere overheidsschuld. Indien de overheid daarentegen afhankelijk is van een grondwaardebelasting, zal de overheid minder snel schulden maken bij een periode van negatieve groei. Door een basisinkomen valt ook de druk weg om een baan te hebben en om banen te creëren. Het financieren en subsidiëren van ondernemingen is daardoor minder nodig.
      4. Arbeidsherverdeling. Om de aarde niet te overbelasten, zal er op een gegeven moment een nulgroei moeten zijn in het gebruik van natuurlijke voorzieningen. Daardoor wordt de economische groei beperkt: de economische productie kan niet veel verder stijgen. Die productie is gelijk aan de arbeidsproductiviteit (gemiddelde economische waarde per uur werk) maal de arbeidshoeveelheid (aantal uren werk). Als de arbeidsproductiviteit stijgt ten gevolge van technologische verbeteringen terwijl de productie constant moet blijven omwille van ecologische redenen, dan daalt de hoeveelheid werk. Bij een systeem van werkloosheidsuitkeringen (zonder basisinkomen) zal een daling van de werkuren leiden tot meer werkloosheid: sommige mensen hebben (en vinden) geen werk, anderen hebben nog wel veel werk. Een basisinkomen (gefinancierd door een grondwaardebelasting in plaats van door arbeid) maakt het daarentegen wel gemakkelijker om de werkuren beter te verdelen door een verkorting van de werkweek, waardoor meer mensen kunnen werken en tevens meer vrije tijd krijgen.
      5. Vergoeding voor publieke investeringen. Door overheidsinvesteringen in publieke goederen (aanleg van toegangswegen, riolering en elektriciteitsnet, bouw van nabijgelegen hospitalen en scholen, beveiliging, hulpdiensten, onderhoud stadspark,…) stijgt de waarde van een stuk grond in de stad. Grondbezitters die geen grondwaardebelasting betalen, zien hun stuk grond in waarde stijgen zonder dat ze daar zelf voor moeten betalen en zonder ervoor te moeten werken. Huurders in plaats van grondbezitters draaien dan op voor de kosten van de publieke investeringen. Door een grondwaardebelasting is er geen oneerlijke winst meer voor grondbezitters die profiteren van grondopwaardering door investeringen van de gemeenschap/overheid. Volgens het Henry George theorema zou men zelfs overheidsinvesteringen in publieke goederen bijna volledig kunnen financieren door de extra belastinginkomsten door de stijgende grondwaarde.
    6. Iedereen
      1. Basisinkomen. De grondwaardebelasting kan een universeel basisinkomen garanderen dat niet op kap van de werkenden gefinancierd wordt.
      2. Stabielere economie. Door minder grondspeculatie zullen er minder financiële en vastgoedzeepbellen en dus minder sterke economische crisissen ontstaan. De waarde van grond neemt toe bij economische groei omdat de vraag naar grond toeneemt en het aanbod constant blijft. Speculanten hebben dan de neiging om gronden op te kopen en te wachten tot de waarde gestegen is om de grond dan met winst te kunnen verkopen. Door dat opkopen stijgt de waarde van grond nog meer. Maar producenten die in tegenstelling tot speculanten die grond nuttig willen gebruiken, worden dan minder in staat om die grond te kopen. Daardoor daalt de productie en krijgen we een neerwaartse fase in een op- en neergaande economie. Een grondwaardebelasting maakt het minder aantrekkelijk om te speculeren op grond, want de waardestijging van de grond wordt belast. Door een grondwaardebelasting zullen banken meer geld uitlenen voor economisch nuttige investeringen (bv. nieuwe technologie) in plaats van voor vastgoedbeleggingen en het verwerven van economische rente op vastgoed (door interesten op hypotheekleningen).
      3. Efficiëntie. Een geoïstische belastingverschuiving leidt tot een efficiënter grondstoffengebruik en gebruik van gemeenschapsgoederen. Stel dat een CO2-belasting 100 euro per ton CO2 zou bedragen (dus de vergoeding aan de gemeenschap voor het exclusieve gebruik van de CO2-verwerkingscapaciteit voor 1 ton CO2 bedraagt 100 euro). Indien jij erin slaagt om 1 ton CO2 minder uit te stoten, zal jij jouw belastingen zien dalen met 100 euro. Die besparing is veel meer dan de daling in je basisinkomen dat gefinancierd werd met die belastingen. Jouw basisinkomen zou dalen met 100 euro gedeeld door het aantal mensen (bv. met slechts 100/7000000000 euro).
      4. Eigendomsrechten. Een grondwaardebelasting biedt een antwoord op de vraag welke dingen privébezit mogen zijn en welke collectief bezit. De meerwaarde gecreëerd door iemands arbeid is privébezit. Natuurlijke voorzieningen zijn collectief bezit, maar ze mogen wel door iemand exclusief gebruikt worden zolang die persoon de gemeenschap daarvoor vergoedt via een grondwaardebelasting. Door een grondwaardebelasting kunnen we spreken van het lenen in plaats van het bezitten van grondstoffen: door het betalen van de belasting verwerft men geen eigendom maar wel een vergunning om een grondstof te gebruiken, en indien men de grondstof in slechtere staat wil teruggeven aan de gemeenschap (bv. het afstaan van een door overexploitatie geërodeerd stuk landbouwgrond), dan moet men daarvoor een extra schadevergoeding betalen.
      5. Gezondheid. Doordat men moet betalen voor het toe-eigenen van de eindige verwerkingscapaciteit van de natuur voor afvalproducten en giftige stoffen, zullen processen efficiënter (minder vervuilend) worden. Een basisinkomen zorgt ook voor minder stress, depressies en burn-outs.
      6. Rechtvaardigheid. Een geoïstische belastingverschuiving bevoordeelt de armste personen (werklozen,…) het meeste en de rijkste personen (grootgrondbezitters,…) minder. Een grondwaardebelasting is progressief: ze wordt voornamelijk door de rijken betaald. De economische inkomensongelijkheid zal daarom afnemen. Ook door het basisinkomen kan de inkomensongelijkheid afnemen. Het basisinkomen gefinancierd door belasting op natuurlijke en overgeërfde rijkdommen komt eigenlijk neer op een herverdeling van die rijkdommen.
  2. Recht op lichamelijke zelfbeschikking
    1. Belasting op arbeid is – met uitzondering van bv. een jobwaardebelasting en een sociale zekerheid – een subtiele vorm van diefstal of slavernij. Arbeiders zijn baas over hun eigen arbeid. Het lichaam van de arbeider creëert een toegevoegde waarde door het bewerken van grondstoffen. Als de arbeider er niet was geweest, was er geen toegevoegde waarde. Maar die toegevoegde waarde behoort toe aan de arbeider zelf. Iedereen heeft volledige beschikking over het eigen lichaam en daarom tot op zekere hoogte ook op de toegevoegde waarde die gecreëerd wordt door de eigen lichamelijke activiteit. Een te hoge belasting op arbeid is een vorm van een gebruik als louter middel, omdat het lichaam van de arbeider tegen diens wil in gebruikt wordt: de arbeider wordt gedwongen een deel van de toegevoegde waarde van de lichamelijke arbeid af te staan. Een grondwaarde heeft daarentegen een economische waarde, zelfs al was de arbeider er niet, en daarom is een grondwaardebelasting al zeker geen vorm van diefstal of slavernij.
  3. Biodiversiteit en milieu
    1. Minder gebruik van grondstoffen. Een hoge belasting op arbeid en een lage op natuurlijke voorzieningen zorgt ervoor dat bedrijven investeren in een grondstoffenintensieve industrie en weinig in arbeid. Bedrijven zullen dan eerder machines gebruiken die bijvoorbeeld veel fossiele brandstoffen verbruiken, omdat energie goedkoop is, in plaats van arbeiders aan te werven die duur zijn door de belasting op arbeid. Door een verschuiving van belastingen van arbeid naar natuurlijke voorzieningen zal de productie arbeidsintensiever en grondstofextensiever gebeuren, waardoor de impact op het milieu zal dalen. Men zal minder investeren in milieuonvriendelijke grondstofintensieve technologie en meer investeren in zuinigere alternatieve technologieën. Ook milieuvriendelijke maar arbeidsintensievere processen zoals reparaties zullen toenemen.
    2. Efficiënter gebruik van grondstoffen. Door een grondwaardebelasting worden grondstoffen efficiënter gebruikt en kan men economisch beter rekening houden met de eindigheid van grondstoffen en de verwerkingscapaciteit van ecosystemen voor vervuiling. Daardoor kan men de milieuvoetafdrukken (ecologische voetafdruk, watervoetafdruk,…) doen dalen. Een daling van de milieu-impact komt de biodiversiteit ten goede. Zo zorgt een belasting op gronden voor minder leegstand en braakliggende terreinen in en rond steden. Het efficiënter (compacter) benutten van bouwgrond maakt ruimte vrij voor natuurgebieden.

De drie maatregelen verwijzen naar drie groepen die vaak uitgebuit worden of kwetsbaar zijn: dieren, vrouwen en arbeiders. Maar deze groepen zijn dus niet de enige winnaars. De consumptie van dierlijke producten, ongewenste zwangerschappen en inefficiënte belastingen op arbeid zijn ook schadelijk voor derden en voor de biodiversiteit. De drie maatregelen geven aan wat men het beste kan doen in het persoonlijke dagelijks leven (veganistisch eten), aan welke organisaties men best wat meer geld doneert (bv. UNFPA en IPPF) en welke politiek-economische maatregel men het best kan steunen (een geoïstische belastingverschuiving). Natuurlijk zijn er nog vele andere belangrijke maatregelen, maar ik ken voorlopig geen enkele andere maatregel die zo’n grote positieve impact heeft voor zoveel verschillende partijen.

Referenties

[i] Crowe F.L., Appleby P.N., Travis R.C., & Key T.J. (2013). Risk of hospitalization or death from ischemic heart disease among British vegetarians and nonvegetarians: results from the EPIC-Oxford cohort study. American Journal of Clinical Nutrition January 30, 2013.

Baer HJ, Glynn RJ, Hu FB, Hankinson SE, Willett WC, Colditz GA, Stampfer M, Rosner B. (2011). Risk factors for mortality in the nurses’ health study: a competing risks analysis. Am J Epidemiol.173(3):319-329.

Lloyd-Williams, F. e.a., (2008). Estimating the cardiovascular mortality burden attributable to the European Common Agriculture Policy on dietary saturated fats. Bulletin of the World Health Organisation, 86 (7).

[ii] Allen NE e.a. (2013). Macronutrient intake and risk of urothelial cell carcinoma in the European prospective investigation into cancer and nutrition. Int J Cancer. 1;132(3):635-44.

Barnard RJ, Gonzalez JH, Liva ME, Ngo TH. (2006) Effects of a low-fat, high-fiber diet and exercise program on breast cancer risk factors in vivo and tumor cell growth and apoptosis in vitro. Nutr Cancer.55(1):28-34.

Bastide, N.M., e.a. (2011), Heme iron from meat and risk of colorectal cancer: a meta-analysis and a review of the mechanisms involved. Cancer Prev Res (Phila), 4, 177-84

Breslow, R.A.; Graubard, B.I.; Sinha, R.; Subar, A.F. (2000). Diet and lung cancer mortality: a 1987 National Health Interview Survey cohort study. Cancer Causes & Control 11 (5) : 419-431.

Corpet DE (2011) Red meat and colon cancer: should we become vegetarians, or can we make meat safer? Meat Sci. 89(3):310-6.

Cross et al. (2005). A prospective study of meat and meat mutagens and prostate cancer risk. Cancer Res, 65: 11779-11784.

Cross AJ e.a. (2007) A Prospective Study of Red and Processed Meat Intake in Relation to Cancer Risk PLOS Medicine.

Key TJ, Appleby PN, Spencer EA, Travis RC, Allen NE, Thorogood M, Mann JI. (2009). Cancer incidence in British vegetarians. Br J Cancer.;101(1):192-7.

Key TJ, Appleby PN, Spencer EA, Travis RC, Roddam AW, Allen NE. (2009). Cancer incidence in vegetarians: results from the European Prospective Investigation into Cancer and Nutrition (EPIC-Oxford). Am J Clin Nutr. 89(5):1620S-1626S.

Larsson et al. (2005). Meat consumption and risk of cancers of the proximal colon, distal colon and rectum: the Swedish Mammography Cohort, Red. Int J Cancer, 113: 829–34.

Larsson et al., (2012) Red and processed meat consumption and risk of pancreatic cancer: meta-analysis of prospective studies, British Journal of Cancer.

Nöthlings U. e.a. (2005). Meat and Fat Intake as Risk Factors for Pancreatic Cancer: The Multiethnic Cohort Study Journal of the National Cancer Institute 97 (19): 1458-1465.

Ornish D. e.a. (2005). Intensive lifestyle changes may affect the progression of prostate cancer. J Urol. 174(3):1065-9

Tantamango-Bartley Y, Jaceldo-Siegl K, Fan J, Fraser G. (2013). Vegetarian diets and the incidence of cancer in a low-risk population. Cancer Epidemiol Biomarkers Prev. 22(2):286-94.

Taylor EF, e.a. (2007) Meat consumption and risk of breast cancer in the UK Women’s Cohort Study British Journal of Cancer 96, 1139–1146

Wakabayashia K. and Sugimura T. (1998). Heterocyclic amines formed in the diet: carcinogenicity and its modulation by dietary factors. The Journal of Nutritional Biochemistry, 9(11): 604-612.

World Cancer Research Centre (2012) Red and processed meat: finding the balance for cancer prevention.

[iii] Jiang R., Paik D.C., Hankinson J.L, & Barr, R.G. (2007). Cured Meat Consumption, Lung Function, and Chronic Obstructive Pulmonary Disease among United States Adults. American Journal of Respiratory and Critical Care Medicine, Vol. 175(8) pp. 798-804.

Keranis E. e.a. (2010). Impact of dietary shift to higher-antioxidant foods in COPD: a randomised trial. Eur Respir J.36(4):774-80.

Rosenkranz SK, Townsend DK, Steffens SE, Harms CA. (2010) Effects of a high-fat meal on pulmonary function in healthy subjects. Eur J Appl Physiol. 109(3):499-506.

Tabak, C. e.a. (1999). Dietary factors and pulmonary function: a cross sectional study in middle aged men from three European countries.Thorax;54:1021-1026

Varraso R, Willett WC, Camargo CA Jr. (2010). Prospective study of dietary fiber and risk of chronic obstructive pulmonary disease among US women and men. Am J Epidemiol.171(7):776-84.

Walda IC, Tabak C, Smit HA, Räsänen L, Fidanza F, Menotti A, Nissinen A, Feskens EJ, Kromhout D. (2002). Diet and 20-year chronic obstructive pulmonary disease mortality in middle-aged men from three European countries. Eur J Clin Nutr.56(7):638-43.

[iv] Broxmeyer L. (2005). Thinking the unthinkable: Alzheimer’s, Creutzfeldt-Jakob and Mad Cow disease: the age-related reemergence of virulent, foodborne, bovine tuberculosis or losing your mind for the sake of a shake or burger. Med Hypotheses 64(4):699-705.

Giem P, Beeson WL, Fraser GE. (1993). The incidence of dementia and intake of animal products: preliminary findings from the Adventist Health Study. Neuroepidemiology 12(1):28-36.

Mattson, M. (2002). Diet-Brain Connection: Impact on Memory, Mood, Aging and Disease, Kluwer Academic Publishers.

[v] Barnard ND, Katcher HI, Jenkins DJ, Cohen J, Turner-McGrievy G. (2009). Vegetarian and vegan diets in type 2 diabetes management. Nutr Rev. 67(5):255-63.

Barnard ND, Cohen J, Jenkins DJ, Turner-McGrievy G, Gloede L, Green A, Ferdowsian H. (2009). A low-fat vegan diet and a conventional diabetes diet in the treatment of type 2 diabetes: a randomized, controlled, 74-wk clinical trial. Am J Clin Nutr. 2009 May;89(5):1588S-1596S.

Tonstad, S., Butler T., Yan R. & Fraser G.E. (2009). Type of Vegetarian Diet, Body Weight, and Prevalence of Type 2 Diabetes. Diabetes Care vol. 32(5):791-796.

[vi] Vergnaud AC e.a. (2010). Meat consumption and prospective weight change in participants of the EPIC-PANACEA study. Am J Clin Nutr. 92(2):398-407.

[vii] D’Elia L., Barba G, Cappuccio FP, Strazzullo P. (2011). Potassium intake, stroke, and cardiovascular disease a meta-analysis of prospective studies. J Am Coll Cardiol. 57(10):1210-9.

[viii] Lin J, Hu FB, Curhan GC (2010). Associations of diet with albuminuria and kidney function decline. Clin J Am Soc Nephrol. 5(5):836-43.

Marangella, M.; Bianco, O.; Martini, C.; Petrarulo, M.; Vitale, C.; Linari, F. (1989). Effect of animal and vegetable protein intake on oxalate excretion in idiopathic calcium stone disease. British Journal of Urology 63 (4) : 348-351.

Moe S.M. e.a. (2011). Vegetarian compared with meat dietary protein source and phosphorus homeostasis in chronic kidney disease. Clin J Am Soc Nephrol. 6(2):257-64.

Wiwanitkit V. (2007). Renal function parameters of Thai vegans compared with non-vegans. Ren Fail. 29(2):219-20.

[ix] Knutsen SF. (1994). Lifestyle and the use of health services. Am J Clin Nutr. 59(5 Suppl):1171S-1175S.

[x] Zeilmaker MJ, Hoekstra J, van Eijkeren JC, de Jong N, Hart A, Kennedy M, Owen H, Gunnlaugsdottir H. (2013) Fish consumption during child bearing age: a quantitative risk-benefit analysis on neurodevelopment. Food Chem Toxicol.54:30-4.

[xi] Knutsen SF. (1994). Lifestyle and the use of health services. Am J Clin Nutr. 59(5 Suppl):1171S-1175S.

[xii]  Springmann, M. e.a. (2016). Analysis and valuation of the health and climate change cobenefits of dietary change. PNAS doi: 10.1073/pnas.1523119113.

Global Burden of Disease. Institute for Health Metrics and Evaluation. http://www.healthdata.org/gbd

Orlich, M.J. et al. (2013). Vegetarian Dietary Patterns and Mortality in Adventist Health Study 2. JAMA Intern Med.173(13):1230-1238.

Singh et al., (2003). Does low meat consumption increase life expectancy in humans? American Journal of Clinical Nutrition, 78 (3).

Sinha, R. e.a. (2009). Meat Intake and Mortality. A Prospective Study of Over Half a Million People. Arch Intern Med. 169(6):562-571

[xiii] Adak G. K., Meakins S. M., Yip H., Lopman B. A. & O’Brien S. J., 2005. Disease Risks from Foods, England and Wales, 1996–2000. Emerging Infectious Diseases, 11.

[xiv] Beezhold B.L. & Johnston C.S. (2012). Restriction of meat, fish, and poultry in omnivores improves mood: A pilot randomized controlled trial. Nutr J. 11: 9.

Nanri A. e.a. (2010). Dietary patterns and depressive symptoms among Japanese men and women. Eur J Clin Nutr. 64(8):832-9.

Oddy W. e.a. (2009) The association between dietary patterns and mental health in early adolescence. Prev Med. 49(1):39-44.

[xv] Woral M. (2004). Meatpacking Safety: Is OSHA Enforcement Adequate? Drake Journal Agric. L. 299.

[xvi] Smith TC, Male MJ, Harper AL, Kroeger JS, Tinkler GP, et al. (2009) Methicillin-Resistant Staphylococcus aureus (MRSA) Strain ST398 Is Present in Midwestern U.S. Swine and Swine Workers. PLoS ONE 4(1)..

Felini M, Johnson E, Preacely N, Sarda V, Ndetan H, Bangara S. (2011). A pilot case-cohort study of liver and pancreatic cancers in poultry workers. Ann Epidemiol. 2011 Oct;21(10):755-66.

[xvii] Dillard, J. (2008) A Slaughterhouse Nightmare: Psychological Harm Suffered by Slaughterhouse Employees and the Possibility of Redress through Legal Reform, Georgetown Journal on Poverty Law & Policy 15.

[xviii] World Watch Institute (2005) Happier Meals. Rethinking the Global Meat Industry, Worldwatch paper 171.

FAO (2010) The State of Food and Agriculture. Livestock in the balance, Rome.

FAO (2013) World Livestock 2013 – Changing disease landscapes. Rome.

Greger, M. (2006) Bird Flu: A Virus of Our Own Hatching, New York, Lantern Books.

Trifonov V, et al. (2009). The origin of the recent swine influenza A(H1N1) virus infecting humans. Eurosurveillance 14(17).

[xix] FAO (2013) World Livestock 2013 – Changing disease landscapes. Rome.

[xx] Knutsen SF. (1994). Lifestyle and the use of health services. Am J Clin Nutr. 59(5 Suppl):1171S-1175S.

[xxi] Stehfest, E. e.a. (2008), Vleesconsumptie en klimaatbeleid, Planbureau voor de Leefomgeving.

[xxii] Aiking H., de Boer J. & Vereijken J. (reds.) (2006), Sustainable Protein Production and Consumption: Pigs or Peas?, Springer, Dordrecht.

Blonk H., Kool A., Luske B. (2008), Milieueffecten van Nederlandse consumptie van eiwitrijke producten. Gevolgen van vervanging van dierlijke eiwitten anno 2008, Blonk Milieu Advies BV, Gouda.

FAO (2006), Livestock’s long shadow. Environmental issues and options, Steinfeld H., Gerber P., Wassenaar T., Castel V., Rosales M., de Haan C., Food and Agricultural Organisation of the United Nations, Rome.

Lake, I., Abdelhamid, A. & Hooper, L. (2010), Food and Climate change: A review of the effects of climate change on food within the remit of the Food Standards Agency, Food and climate change report.

Reijnders, L. & Soret, S. (2003). Quantification of the environmental impact of different dietary protien choices. American journal for clinical nutrition.

UNEP (2010), Assessing the Environmental Impacts of Consumption and Production: Priority Products and Materials, A Report of the Working Group on the Environmental Impacts of Products and Materials to the International Panel for Sustainable Resource Management.

Worm, e.a. (2006), Impacts of Biodiversity Loss on Ocean Ecosystem Services. Science, 314 (5800): 787-790.

[xxiii] All Party Parliamentary Group on Population Development and Reproductive Health (2007). Return of the Population Growth Factor: Its Impacts on the Millenium Development Goals. HMSO, London.

Dit bericht werd geplaatst in Artikels, Blog en getagged met , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

Plaats een reactie